EEN LIED VAN MEI.

vorig gedicht volgende  

Een lied van Mei, van Zonnegloed,

Een lied van leven hoor ‘k zingen;

Het klinkt als een blijde morgengroet;

’t Wil heel de wereld doordringen;

En hoe ook de winter ons lijden deê,

Wij kunnen opnieuw weer hopen –

O lied van Mei, we zingen u mee,

Ons hart gaat voor u open!

 

De scharen krioelen in ’t lentelicht

Onder de blauwe hemel;

Nieuw leven schittert op elk gezicht

In ’t bonte mensengewemel;

Forse gezangen van vrijheid en recht

Laten z’ in geestdrift horen;

‘Geen meester meer, niemand zij knecht!’

Zo klinken hun manlijke koren.

 

En bevende hoort de zelfzucht hem aan,

Die strijdkreet der proletaren;

Wat groot is en machtig blijft angstig staan

Voor die luid-op jublende scharen;

Is dat het volk, dat zo lijdzaam droeg,

Zo stil bij zijn eeuwig ontberen? –

’t Meilied roept hun toe: ‘Het is genoeg!

Geen slaven meer en geen heren!’

 

Maar wat er zucht onder ’t harde juk,

Slaat weiflend de blik naar boven:

‘Is er ook voor ons nog kans op geluk? …

Wij kunnen ’t haast niet geloven.

Wij hebben nog steeds gezucht en geweend;

Zou nu onze blijdschap beginnen?’

’t Meilied roept hun toe: ‘Wij kunnen, vereend,

Geheel de wereld verwinnen!’

 

Wijd over de wereld rolt dit woord

Op die heerlijkste dag aller dagen;

Van oost naar west, van zuid naar noord

Wordt het jubelend verder gedragen;

Het is een hymne van menslijkheid

Een bede om licht en om leven;

Een vloek der vernederende majesteit;

Een strijdkreet: verwinnen of sneven!

 

Gegroet dan, heerlijk lied van Mei,

Wij willen uw woorden zingen

En stad en dorp, en bos en wei

Van uw blijde boodschap doordringen;

Wij wekken, marcherend op uw maat,

De strijders allerwege:

O Paaslied van ’t proletariaat,

Leid haastig ons tot de zege.